Eerste uitspraken over rechtsherstel box 3 bezwaarmakers
21 februari 2023Rechtbank Zeeland-West-Brabant en Rechtbank Den Haag hebben uitspraken gedaan over de toepassing van het besluit rechtsherstel box 3 van 30 juni 2022.
De uitspraken komen er op neer dat (1) als het werkelijk rendement lager is dan het rendement op basis van het Besluit rechtsherstel, het lagere werkelijke rendement in aanmerking wordt genomen en (2) als het rendement volgens het Besluit rechtsherstel lager is dat het werkelijk rendement het rendement volgens het Besluit rechtsherstel in aanmerking wordt genomen.
1. Compensatie volgens besluit rechtsherstel box 3 op banktegoeden te laag
Een man deed over 2017 aangifte IB naar een box 1-inkomen van € 35.204, dat bestond uit een AOW-uitkering van € 10.191 en een pensioenuitkering van het APB. Volgens de aangifte was de WOZ-waarde van zijn eigen woning € 338.000 en het totaal van de bank- en spaartegoeden was op 1 januari 2017 € 118.545. Er waren geen schulden. Het in 2017 behaalde rendement over de bank- en spaartegoeden bedroeg € 278. De man ging in beroep tegen de box 3-heffing van € 590 (belastbaar inkomen box 3 € 1.967) en stelde dat het inkomen uit sparen en beleggen gesteld moest worden op het bedrag aan daadwerkelijk ontvangen rente.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant was het met hem eens dat de belasting over het box 3-inkomen te hoog was, gelet op het Kerstarrest van de Hoge Raad en het daarop gebaseerde beleidsbesluit rechtsherstel box 3. Toepassing van dit besluit leidde tot een voordeel uit sparen en beleggen van € 171 (0,25% van € 68.545). Omdat het behaalde rendement van € 278 hoger was dan € 171, was toepassing van het Besluit gunstiger. De Rechtbank verminderde daarom de aanslag door rekening te houden met een voordeel uit sparen en beleggen van € 171.
2. Compensatie volgens besluit rechtsherstel box 3 op tweede woning in orde
Een vrouw en haar echtgenoot deden voor 2019 aangifte IB van een box 1-inkomen van € 14.439 en een box 3-inkomen van € 8.320. Zij hadden bank- en spaartegoeden van € 480.893 en een tweede woning met een waarde van € 176.000. Deze woning werd niet aangehouden als beleggingsobject en werd niet verhuurd. Er was een schuld in box 3 van € 14.694. De rendementsgrondslag bedroeg € 648.399 en de grondslag voor de berekening van het box 3-inkomen bedroeg na aftrek van het heffingsvrije vermogen voor beide partners € 587.679. De inspecteur berekende de box 3-heffing op grond van het besluit rechtsherstel en nam daarbij voor de bank- en spaartegoeden een rendement in aanmerking van 0,08% (€ 384), voor het overige vermogen (de tweede woning) een rendement van 5,59% (€ 9.838) en voor de schulden een negatief rendement van 3% (€ 254), waardoor het totale rendement € 9.968 bedroeg. Het echtpaar ging in beroep en stelde dat méér compensatie moest worden geboden in verband met de tweede woning.
Rechtbank Den Haag was dat niet met het echtpaar eens. Volgens de Rechtbank vielen onder het werkelijk behaald rendement ook ongerealiseerde waardestijgingen. In dit geval rechtvaardigde de (ongerealiseerde) waardestijging van de tweede woning dus in beginsel ook de box 3-heffing daarover. De Rechtbank zag geen aanleiding om die waardestijging buiten beschouwing te laten. Door de waardestijging van € 16.000 afgezet tegen het volgens het beleidsbesluit berekende rendement van € 9.838, was er geen aanleiding het echtpaar méér rechtsherstel te bieden voor de tweede woning, ook niet als ook rekening zou worden gehouden met de kosten van € 3.561. Gezien de hogere (ongerealiseerde) waardestijging kon niet worden gezegd dat het behaalde werkelijke rendement lager was dan het door inspecteur in de heffing betrokken rendement. Dat hierbij werd uitgegaan van de WOZ-waarden was in lijn met de uitgangspunten van de Wet IB 2001.
3. Compensatie volgens besluit rechtsherstel box 3 op staaf goud te laag
De erven van een overleden vrouw deden aangifte IB 2018 van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.549 en een box 3-inkomen van € 2.658. De bezittingen in box 3 betroffen banktegoeden van € 95.428 en aan overige bezittingen een baar goud, met een waarde van € 33.873 per 1 januari 2018 en een waarde van € 34.574 per 1 januari 2019. De (niet-gerealiseerde) waardestijging van de baar goud over het jaar 2018 bedroeg daarmee € 701. Op de bank- en spaartegoeden had de vrouw € 38 aan rente ontvangen. De inspecteur verminderde op 22 juli 2022 het box 3-inkomen op grond van het besluit rechtsherstel box 3 naar € 1.479. Hij nam voor de banktegoeden een rendement van 0,12% (€ 114) in aanmerking en voor het overige vermogen (de baar goud) een rendement van 5,38% (€ 1.822). De erven gingen in beroep omdat het werkelijke rendement minder bedroeg, namelijk respectievelijk € 38 en € 701.
Rechtbank Den Haag ging voor wat betreft de banktegoeden net als de inspecteur en de erven uit van een werkelijk behaald rendement van € 38. Met betrekking tot de overige bezittingen besliste de Rechtbank dat onder het werkelijk behaald rendement ook ongerealiseerde waardestijgingen konden worden begrepen. Het daadwerkelijke (niet-gerealiseerde) rendement op de goudstaaf bedroeg € 701. De Rechtbank ging voor de overige bezittingen daarom uit van dit lagere rendement. Dat dit een niet-gerealiseerde waardestijging betrof, was geen aanleiding om van een (nog) lager rendement uit te gaan.
Commentaar
Het Besluit rechtsherstel box 3 is met ingang van 1 januari 2023 vervallen door de inwerkingtreding van de Wet rechtsherstel box 3, de "wettelijke" vertaling van het Besluit. De juridische bezwaren tegen het bieden van het rechtsherstel volgens de forfaitaire spaarvariant zijn daarmee dus niet van de baan. De staatssecretaris heeft ook in de Wet rechtsherstel box 3 uitdrukkelijk niet gekozen voor een tegenbewijsregeling die het nadeel zou kunnen wegnemen dat belastingheffing over een hoger inkomen plaatsvindt dan over het werkelijke rendement. Er zullen dus ongetwijfeld nog talloze uitspraken volgen over dit onderwerp.